GrammAtikübersicht

 •

VV

Voorzetselvoorwerp

1.2.5 HET VOORZETSELVOORWERP (VV)

Er zijn werkwoorden die maar één vast voorzetsel bij zich hebben en daardoor een speciale betekenis krijgen, meestal iets figuurlijks.

(28a) Ik geef mijn vriendin een boek. Ich gebe meiner Freundin ein Buch. > geven letterlijk.

(28b) Ik geef om mijn vriendin. Ich kümmere mich um meine Freundin > geven om is figuurlijk.

Het voorzetselvoorwerp kan alleen worden bevraagd door het werkwoord samen met het bijbehorende voorzetsel dat in der derde of vierde naamval staat:

(28c) Ich hoffe auf einen warmen Sommer.

(28d) Ich warte auf den Freund.

(28e) Ida passt auf ihre Schwester auf.

(28f) Udo bricht in Tränen aus.

(28g) Er fragt nach dem Befinden.

(28h) Ich las nur Gutes über diesen Film.

Bij (o.a.) de volgende werkwoorden hoort een voorzetselvoorwerp:

an (+3): abnehmen, arbeiten, sich berauschen, sich bereichern, einbüssen, sich erfreuen, erkranken, fehlen, gewinnen, hängen, liegen, mitwirken, sich rächen, schreiben, sterben, sich stören, teilhaben, teilnehmen, tragen, verlieren, zerbrechen, zunehmen, zweifeln

an (+4): anknüpfen, appellieren, denken, sich entsinnen, glauben, sich halten, sich machen, sich wenden

auf (+3): basieren, beharren, beruhen, bestehen, fußen

auf (+4): es abgesehen haben, abzielen, achten, achtgeben, ankommen, es anlegen, anspielen, anstoßen, aufpassen, ausgehen, bauen, sich belaufen, sich berufen, sich beschränken, sich besinnen, sich beziehen, brennen, eingehen, sich einstellen, erkennen, sich erstrecken, feuern, folgen, sich gründen, halten, hinarbeiten, hinausgehen, hinauslaufen, sich hinausreden, hoffen, hören, klagen, kommen, sich konzentrieren, lauern, pochen, reagieren, reflektieren, sich reimen, sich richten, schwören, sehen (= achten), spekulieren, subskribieren, trinken, verfallen, sich verlasen, sich verlegen, sich verstehen, vertrauen, verzichten, warten, wetten, zählen, zurückkommen

aus (+3): bestehen, sich ergeben, erhellen, erwachsen, folgen, resultieren

bei (+3): anrufen, bleiben, präsidieren

für (+4): sich bedanken, buchen, büßen, sich einsetzen, eintreten, gelten, sich interessieren, sein, sorgen, sich verbürgen

gegen (+4): einschreiten, sich erheben, intrigieren, sich kehren, klagen, polemisieren, protestieren, sich sperren, stänkern, sich sträuben, verstoßen, sich wehren, sich wenden, wettern

in (+3): sich ausdrücken, bestehen, differieren, sich täuschen, sich üben, wetteifern

in (+ 4): ausbrechen, eintreten, einwilligen, sich fügen, verfallen, sich verlieren, sich vertiefen, sich verwandeln

mit (+3): sich abfinden, sich abgeben, sich abmühen, sich abplagen, angeben, sich anlegen, sich aussprechen, sich befassen, beginnen, sich begnügen, sich beschäftigen, sich blamieren, sich brüsken, einverstanden sein, experimentieren, handeln, sich herumärgern, korrespondieren, prahlen, sich tragen, sich umgeben, sich verheiraten, sich verloben, sich verstehen, wetteifern, zögern, zusammenstoßen

nach (+3): angeln, aussehen, bohren, buddeln, duften, dürsten, fahnden, fiebern, fischen, forschen, fragen, gieren, graben, haschen, hungern, klingeln, lechzen, sich richten, riechen, rufen, schreien, schmecken, sehen, sich sehnen, stinken, streben, suchen, trachten, verlangen

über (+4): arbeiten, sich ärgern, sich aufregen, sich aussprechen, befinden, sich empören, sich entrüsten, sich erbarmen, sich ereifern, sich erregen, erröten, fluchen, gebieten, sich grämen, grübeln, hereinbrechen, herfallen, herrschen, herziehen, jammern, jubeln, klagen, lachen, lästern, meditieren, trauern, verfügen, wachen, weinen, sich wundern

um (+4): sich ängstigen, bangen, sich bekümmern, betteln, sich bemühen, feilschen, flehen, gehen (= sich handeln), sich handeln, klagen, kommen (= verlieren), sich kümmern, nachsuchen, ringen, sich sorgen, trauern, weinen

von (+3): abhängen, absehen, sich absetzen, sich abwenden, anfangen, ausgehen, sich distanzieren, sich erholen, herrühren, hören, lassen, loskommen, sich lossagen, träumen, widerhallen

vor (+3): sich ängstigen, bangen, beben, sich ekeln, erschrecken, fliehen, sich fürchten, sich genieren, sich hüten, sich scheuen, zittern, zurückschrecken

zu (+3): ansetzen, antreten, sich aufraffen, sich aufschwingen, ausholen, beitragen, dienen, führen, gehören, gelangen, kommen, neigen, passen, rechnen, stehen (= unterstützen), stimmen (= übereinstimmen), taugen, sich überwinden, zählen

Nederlandse voorbeelden:

A

Aanzetten tot moord

Berusten in zijn lot

Zich neerleggen bij de feiten

B  

Komen bij, in, op, onder het huis

Lopen op, achter, naar de baan

Zitten in, op, onder, de stoel

Werken in, bij, achterin, de tuin

Het VOORZETSEL + VOORWERP bij A vormen samen het voorzetselvoorwerp. Er zijn in het Nederlands aardig wat werkwoorden of werkwoordsgroepen met een vast voorzetsel.

Bij B staan werkwoorden met veel verschillende voorzetsels. Deze zijn géén voorzetselvoorwerp.

Nog even wat Nederlandse voorbeelden:

aanzetten tot, beginnen met, berusten in, herinneren aan, zich inlaten met, klagen over, zich schamen voor, twijfelen aan, uitnodigen tot, zich verbazen over, zich verdiepen in, verlangen naar, een hekel hebben aan, bang zijn voor, in de ban zijn van, een zwak hebben voor, in strijd zijn met, verdeeld zijn over, rekening houden met, zich neerleggen bij, walgen van, zich verdiepen in, houden van

Opmerkingen:

- Het eerste woord van een VV is dus het vaste voorzetsel!!

Voorbeeld: Iedereen verlangt naar de vakantie. Het is: verlangen naar. naar de vakantie = VV

- In één zin kan maar één VV staan.

- Niet in elke zin staat een VV

Andere talen >>>

(Vind je dit moeilijk, kijk dan op: Redekundig.nl)

Tip: Als je een zin wilt ontleden is de VWO-methode de beste manier om dat te doen. Je gaat:

• eerst op zoek naar VOORZETSELS (“voorzegsels”, ze zeggen voor welke naamval (2, 3 of 4) je moet gebruiken): dit zijn dan meestal bijwoordelijke bepalingen of (soms) voorzetselvoorwerpen; veel voorkomende voorzetsels: an, auf, hinter, neben, in, über, unter, vor, zwischen, mit, nach, nebst, bei, seit, von, zu, zuwider, gemäß, gegenüber, außer, aus, durch, für, ohne, um, bis, gegen, entlang);

• dan op zoek naar WERKWOORDEN met een vaste naamval;

• daarna ga je de resterende onderdelen ONTLEDEN: wat is het gezegde, het onderwerp/naamwoordelijk deel (1e naamval), het lijdend voorwerp (4e naamval), het meewerkend voorwerp (3e naamval), de overige bijwoordelijke bepalingen en tenslotte de bijvoeglijke bepalingen (vaak in de 2e naamval).