Germatik.nl Motorkap VMBO HAVO VWO Literatuur Vaardigheden

VMBO = Hauptschule


























 

© 2025 - W. Bunnik

L1 H3: Mijn school



A. Schoolvakken (die Schulfächer)

das Fach – het vak

Deutsch – Duits

Englisch – Engels

Niederländisch – Nederlands

Mathematik / Mathe – wiskunde

Biologie – biologie

Geschichte – geschiedenis

Erdkunde – aardrijkskunde

Kunst – kunst / tekenen

Musik – muziek

Sport – gym / sport

Physik – natuurkunde

Chemie – scheikunde

Religion / Ethik – godsdienst / ethiek

Informatik – informatica

Technik – techniek

Hauswirtschaft – huishoudkunde


B. Schoolspullen (die Schulsachen)

das Klassenzimmer – het klaslokaal

der Tisch – de tafel

der Stuhl – de stoel

die Tafel – het bord

der Schwamm – de bordenwisser

die Kreide – het krijtje

das Buch – het boek

das Heft – het schrift

der Stift – de pen

der Kugelschreiber / der Kuli – de balpen

der Bleistift – het potlood

der Radiergummi – de gum

das Lineal – de liniaal

die Schere – de schaar

die Mappe / die Tasche – de tas

der Rucksack – de rugzak


C. Mensen op school (die Personen in der Schule)

der Lehrer – de leraar

die Lehrerin – de lerares

der Schüler – de leerling (jongen)

die Schülerin – de leerlinge (meisje)

der Klassenkamerad – de klasgenoot (jongen)

die Klassenkameradin – de klasgenote (meisje)

der Direktor – de directeur

die Direktorin – de directrice

der Hausmeister – de conciërge

die Sekretärin – de secretaresse


D. De schooldag (der Schultag)

die Schule – de school

die Klasse – de klas

der Stundenplan – het rooster

die Stunde – het lesuur

die Pause – de pauze

die Hausaufgaben – het huiswerk

der Unterricht – de les

der Schultag – de schooldag

der Schulweg – de weg naar school

das Zeugnis – het rapport

die Prüfung / der Test – de toets


E. Dagen van de week (die Wochentage)

der Montag – maandag

der Dienstag – dinsdag

der Mittwoch – woensdag

der Donnerstag – donderdag

der Freitag – vrijdag

der Samstag – zaterdag

der Sonntag – zondag

am Montag – op maandag

am Wochenende – in het weekend


F. Tijdsaanduidingen (die Zeitangaben)

die Uhr – de klok

die Stunde – het uur

um acht Uhr – om acht uur

halb neun – half negen

Viertel vor zehn – kwart voor tien

Viertel nach elf – kwart over elf

fünf Minuten vor acht – vijf minuten voor acht

fünf Minuten nach acht – vijf minuten over acht

der Stundenplan – het rooster

Wann? – Wanneer?

Wie spät? – Hoe laat?


G. Eigenschappen van vakken, lessen en leraren (Adjektive und Eigenschaften)

interessant – interessant

langweilig – saai

leicht – makkelijk

schwer – moeilijk

nützlich – nuttig

unnötig – onnodig

streng – streng

nett – aardig

lustig – grappig


H. Veelgebruikte zinnen en uitdrukkingen in de klas

Was hast du in der ersten Stunde? – Wat heb jij het eerste uur?

Ich habe Mathe. – Ik heb wiskunde.

Wer ist dein Lieblingslehrer? – Wie is jouw favoriete leraar?

Mein Lieblingsfach ist Deutsch. – Mijn lievelingsvak is Duits.

Ich finde Mathe schwer. – Ik vind wiskunde moeilijk.

Wie findest du Biologie? – Wat vind je van biologie?

Ich finde Biologie interessant. – Ik vind biologie interessant.

Um wie viel Uhr beginnt die Schule? – Hoe laat begint de school?

Die Schule beginnt um acht Uhr. – De school begint om acht uur.

Hast du deine Hausaufgaben gemacht? – Heb jij je huiswerk gemaakt?

Ja, ich habe meine Hausaufgaben gemacht. – Ja, ik heb mijn huiswerk gemaakt.

Darf ich zur Toilette gehen? – Mag ik naar de wc?


I. Vraagwoorden toegepast op school

Was? – Wat? (Was ist dein Lieblingsfach?)

Wann? – Wanneer? (Wann hast du Sport?)

Wer? – Wie? (Wer ist dein Lehrer?)

Wie? – Hoe? (Wie findest du Englisch?)

Wie viele? – Hoeveel? (Wie viele Stunden hast du?)


J. Basiszinnen voor dagelijkse routines op school

Wie viele Stunden hast du heute? – Hoeveel lessen heb je vandaag?

Ich habe heute sechs Stunden. – Ik heb vandaag zes lessen.

Wann ist die Pause? – Wanneer is de pauze?

Die Pause ist um zehn Uhr. – De pauze is om tien uur.

Was machst du in der Pause? – Wat doe je in de pauze?

Ich esse ein Brötchen. – Ik eet een broodje.






















Grammatik

1. Vragende zinnen (Fragesätze)

In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan vragende zinnen en hoe je eenvoudige vragen stelt over school. Leerlingen leren vragen stellen met:

Vraagwoorden (Was, Wer, Wann, Wie, Wie viele?).

Inversie (omkeren van onderwerp en persoonsvorm).

A. Vraagwoorden


Was

Wat


Was hast du in der ersten Stunde?

Wer

Wie


Wer ist dein Lehrer?

Wann

Wanneer


Wann beginnt die Schule?

Wie

Hoe


Wie findest du Mathe?

Wie viele

Hoeveel


Wie viele Stunden hast du heute?


B. Vragende zinnen zonder vraagwoord


Bij vragen zonder vraagwoord wordt de persoonsvorm vóór het onderwerp geplaatst (inversie):

Voorbeeld:

o Hast du heute Deutsch?

o Ist Mathe dein Lieblingsfach?


2. Het werkwoord "sein" (zijn)


ich


bin


Ich bin Schüler.

du


bist


Du bist fleißig.

er/sie/es


ist


Er ist mein Lehrer.

wir


sind


Wir sind in der Schule.

ihr


seid


Ihr seid meine Freunde.

sie/Sie


sind


Die Stunden sind langweilig.


3. Werkwoorden in de tegenwoordige tijd (Präsens)


ich


lerne

finde


beginne

du


lernst

findest


beginnst

der/sie/es


lernt

findet


beginnt

wir


lernen

finden


beginnen

ihr


lernt

findet


beginnt

sie/Sie


lernen

finden


beginnen


4. Modale werkwoorden: "mögen" (houden van)


ich


mag


Ich mag Sport.

du


magst


Magst du Kunst?

er/sie/es


mag


Er mag Geschichte.

wir


mögen


Wir mögen Deutsch.

ihr


mögt


Mögt ihr Musik?

sie/Sie


mögen


Die Schüler mögen Biologie.


5. De vierde naamval (Accusatief)









Nominatief - 1e naamval


Accusatief - 4e naamval

mannelijk


der


den

vrouwelijk


die


die

onzijdig


das


das

meervoud


die


die


6. Tijdsaanduidingen in zinnen


Um/am:

o Ich habe Deutsch um neun Uhr.

o Die Schule beginnt am Montag um acht Uhr.